('krabbən) (krabde, heeft gekrabd)
1. met iets scherps hard over een voorwerp heengaan : de poes krabt; een jongen kan met zijn vingers –; (op) zijn
hoofd zitten -; hij stond op zién viool te met - en bijten, met heel veel moeite; zich achter de oren -, ook Fig. in verlegenheid zitten. → kat.
2. krabbelen (2), maar minder gebruikelijk.
3. krabbelen (3).