('krabbələn) (krabbelde, heeft gekrabbeld)
1. voortdurend krabben : de hond krabbelt aan de deur; vlooien – op mijn arm.
2. slecht schrijven of tekenen : hij zit te – op een vuil stukje papier.
3. in der haast met enkele lijnen tekenen.
4. stumperig schaatsenrijden : zij zwieren rond, terwijl ik krabbel.