(kortte, gekort)
I. (heeft)
1. korter maken; de nagels, het haar -; een vogel de vleugels -. ➝ vleugel, wiek.
Syn. ➝ afkorten.
2. doorbrengen: de avond met kletsen -; iemand de tijd helpen -, hem gezelschap houden.
3. minder betalen dan het verplichte bedrag: daar hij de som dadelijk betaalde, heeft men hem toegestaan 5% te -.
Syn. ➝ afhouden.
II. (is) korter worden: de dagen beginnen te -; de tijd begint te -. Tgst. lengen.