v. (koten; -je)
I. Eig.
1. hielbeentje van verschillende dieren: de kinderen spelen met koten. Ook: bikkel.
2. Uitbr. paardehiel: over gaan, zwikken; vast op zijn koten staan, op zijn poten of in zijn schoenen staan.
II. Metf.
1. veldkei: bestrating met koten.
2. kootje lid van het geraamte van vingers of tenen: de duim bestaat uit twee -jes.