Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kooi

betekenis & definitie

I. v. (-en; -tje) [msch. Oergermaans kaujo, kudde]

I. Eig.
1. Veroud. kudde dieren.
2. Uitbr. groep samenwerkende mensen.

II. Metf.

1. verblijfplaats voor dieren
a. stal: schaapskooi,
b. getralied hok voor vogels: vogelkooi,
c. getralied hok voor wilde dieren: leeuwekooi.
d. in een fuik eindigende sloten (pijpen) die van een vijver uitgaan en dienen om watervogels te vangen: eendenkooi.
2. Uitbr. verblijfplaats voor mensen nl.
a. Veroud. hut, huisje,
b. houten schuur, loods: een voor de vlasbereiding,
c. bedstede, slaapplaats inz. op schepen: de -en op een ➝ duikboot; naar (de), te gaan; naar (zijn), te gaan, naar bed gaan.
d. bak van een ➝ lift voor personen: in de afdalen; een met twee verdiepingen. ➝ steenkolenmijn.

II. (ko:i) v. (-en; -tje) [Eng. quoin < Lat. cuneus, wig] Boekdr. wig, sluithoutje om het zetsel vast te zetten in het vormraam.

< >