Romeinse keizers:
I. de Grote 306-337, ° 288 te Naissus (Nisj), zoon van Constantius en Helena, volgde 305 zijn vader op als medekeizer in Gallië en Brittannië, versloeg Maxentius 312 bij de Pons Milvius (➝ labarum), waarvoor hem de zegeboog van Konstantijn door de senaat werd opgericht; schonk de kristenen, door het Edikt van Milaan 313, volledige gelijkstelling met de heidenen, en verenigde door de overwinning op Licinius 323 het gehele rijk, waarvan hij Konstantinopel 330 tot nieuwe hoofdstad verhief. Hij moest de rijksgrenzen verdedigen in het westen (bijgestaan door Crispus), tegen de Germanen, in het oosten tegen de Goten; scheidde militair en burgerlijk bestuur, opende 325 het Concilie van Nicea, begunstigde het kristendom, en liet zich, kort voor zijn dood 337, te Nicomedië door bisschop Eusebius dopen.
II. 337-340, zoon van (I), die hem Gallië, Brittannië en Spanje toewees, sneuvelde tegen zijn broeder Constans.
Oostromeinse keizers:
III. 641. IV. 668-685.
V. Kopronumos 741-775.
VI. 780-797. VII. 912-959. VIII. 976-1028, broeder en mederegent van Basileios II. IX. Monomachos 1042-1054; onder hem had 1054 (Michaël Caerularius) de definitieve afscheiding (Grieks of Oosters Schisma) der Griekse Kerk van de Romeinse plaats.
X. Doekas 1059-1067.
XI. Palaiologos 1448-1453, laatste Oostromeinse keizer, sneuvelde 1453 bij de inneming van Konstantinopel door de Turken onder Mohammed II.