('ko:kәr) m. (-s; -tje)
I. Eig.
1. min of meer cilindervormig omhulsel aan één of aan beide zijden open nl.
a. rolvormige doos om iets in te brengen: een voor griffels, naalden, pennen, pijlen; inkt-, sigarenkoker; een vol pijlen hebben, alle mogelijke verdedigingsmiddelen bezitten.
b. schede, standaard om iets in te steken: zet de zweep in de -.
c. buis, kanaal waardoor iets heen stroomt: de is verstopt.
2. Uitbr. langwerpige ruimte van hoekige vorm, aan een of beide zijden open: lucht-, liftkoker.
II. Metf. brein, alleen in de uitdr.: dat komt (niet) uit zijn -, hij is daar de uitvinder (niet) van.