('heinsius)
1. (Daniël) Nederlands taalkundige, ° 9 juni 1580 te Gent, hoogleraar te Leiden, waarheen hij veel studenten ook uit het buitenland trok en 25 febr. 1655 ✝; is een der beste kenners van de Griekse oudheid vooral als verklaarder der klassieken.
2. (Nicolaas) Nederlands taalkundige, ° 20 juli 1620 te Leiden, reisde veel o. a. in Italië en ✝ 7 okt. 1681 te ’s-Gravenhage; bezorgde uitmuntende uitgaven van en aantekeningen op Latijnse schrijvers.
3. (Antoine) Nederlands staatsman, 0 22 nov. 1641 te Delft, 1679 pensionaris aldaar, aanvankelijk staatsgezind, helde later meer en meer tot prins Willem III over, wiens staatkunde hij sindsdien krachtig steunde, 1688 raadpensionaris van Holland; leidde na Willems dood het bewind in diens geest en, met Marlborough en prins Eugenius van Savoje, de loop van de Spaanse Erfopvolgingsoorlog; nam deel aan de meeste vredesonderhandelingen van die tijd en ✝ 3 aug. 1720. Hij was een geboren diplomaat, buigzaam en welwillend, kalm en gesloten, man van eenvoud, goede vormen en gezond verstand, maar tegelijkertijd strevend naar zijn doeleinden, zonder al te veel drift, zonder persoonlijke eerzucht, zonder eigen mening (Bilderdijk spreekt van de „nietige Heinsius”) te zeer op de voorgrond te stellen.