Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

gom

betekenis & definitie

m. en o. (-men; -tje)

I. [Fr. < Gr. kommi van Eg. oorsprong]
1. Eig. kleverig vocht dat bij insnijding uit sommige tropische planten vloeit en dan stolt: Arabische -.
2. Metn. kleefstof van Arabische of andere gom bereid: een flesje -.

II. [afk. van gom(elastiek)] stukje gomelastiek om uit te vegen: ik heb een fout gemaakt, geef me de eens; vlakgom.

Syn. stuf.