I. bn. en bw. (-der, -st) [~ glans]
1. glibberig: de -de ijsbaan; een -de parketvloer; zo als een ➝ aal. ➝ baan, ijs, vogel.
2. zonder ongelijkheden: -de bomen, stammen; gescheiden en gestreken haar; -de meubels; een -de, versleten jas. ➝ drempel.
Syn. ➝ effen.
3. zonder plooien, rimpels: een voorhoofd.
4. baardeloos: een gelaat; geschoren.
5. welbespraakt: een -de tong.
6. vloeiend: -de woorden.
7. onbelemmerd, vlot, vlug: een -de voortgang van zaken; het gaat hem af; dat loopt van stapel; dat zit hem niet -, dat lukt hem niet of dat hindert hem.
8. vanzelf sprekend: dat is nogal -.
9. bijdehand: een -de kerel.
II. bw. geheel, volstrekt: vergeten; mis, van de wijs, verkeerd.
Opm. Glad vormt samengestelde werkwoorden die betekenen „gladmaken door de werking die het werkwoord uitdrukt: gladschaven, schaafde glad, heeft gladgeschaafd.