I. ('do:r) (werkte door. heeft doorgewerkt)
1. aanhoudend werken : wij blijven -. Tgst. onderbreken.
2. verder werken : werk goed door.
3. door werken kwetsen : zijn handen -.
II. ('werkən) (doorwerkte, heeft doorwerkt)
1. in alle delen grondig bewerken : een goed doorwerkte rede.
2. allerwege er in werken : doek met goud doorwerkt.