(dik'ta:t) o. (...taten)
I. Eig.
het dikteren: onder, volgens van professor S. II. Metn.
1.
a. Algm. het gedikteerde.
b. Inz. a. het gedikteerde, dat een hoorder inz. een student neerschrijft: een krioelend van fouten. b. gedikteerd, opgelegd (vredes)verdrag : de Duitsers spreken van het van Versailles.
2. schrijfboek waarin het diktaat (II 1 b a) wordt opgeschreven.