1. (Gaius Julius) Romeins staatsman en veldheer, ° 100 v. K., uit het geslacht der Julii, neef van Marius; deed een reis naar Griekenland en Klein-Azië; aanhanger der volkspartij, 65 ediel, 62 pretor, 61 stadhouder in Spanje; sloot 60 met Pompejus en Crassus het eerste Driemanschap; 59 konsul (met Bibulus) en belast met het bestuur van Gallië, dat hij 58-51 (met Pansa) geheel onderwierp; Caesar dreef de Germanen terug, trok tweemaal over de Rijn, en naar Britannia.
Hij brak met Pompejus en de Senaat en begon 49, door de overschrijding van de Rubico, de Tweede Burgeroorlog; leed eerst in Spanje tegen Pompejus’ legaten Afranius en Petrejus, een nederlaag, maar dwong weldra Pompejus’ leger zich over te geven; werd door Pompejus 48 bij Dyrrhachium overwonnen, maar verpletterde hem bij Pharsalos; versloeg 47 de Egyptenaren (en plaatste Kleopatra weer op de troon) verder Pharnakes II bij Zela, en de Pompejanen (Gneius en Sextus Pompejus, Metellus Scipio, Cato, Labienus), bijgestaan door Juba, koning van Numidië, 46 bij Thapsus, 45 bij Munda; verkreeg 46 de alleenheerschappij als diktator. Hij hervormde de republiek, schiep kolonies, verbeterde de kalender (Juliaanse kalender, ➝ tijdrekening); werd 15 maart 44 in de Senaat door de samenzweerders (o. a. Cassius, Brutus) omringd en met 23 steken doorboord. Hij schreef De bello Gallico en De bello civili, waarin hij als technicus en specialist de Gallische en de Burgeroorlog, in levendige, losse stijl verhaalt. ➝ Hirtius. 2. caesar m. (-s) Algm. keizer.