('af) (schoof, schoven af ; afgeschoven)
I. (heeft)
1. door schuiven verwijderen : een stoel van de tafel –.
2. verwijderen : onaangename gedachten van zich –; de schuld, de verantwoordelijkheid van zich –.
3. Gemz. betalen, afdokken : hij heeft moeten –.
II. (is) langs een helling afglijden : er is een stuk van de dijk afgeschoven.