Jodenhaat bestond al in de voorchristelijke oudheid. Vanaf het begin van de derde eeuw v.
C. zien we een gestage stroom van Griekse, en later ook Latijnse, geschriften waarin joden in toenemende mate gedemoniseerd worden. Aanvankelijk gaat het om in Alexandrië ontstane anti-joodse versies van het verhaal van de exodus uit Egypte, waarbij de joden niet het door God verloste volk zijn maar veeleer door de goden van Egypte uit het land verbannen melaatsen, schurftigen, criminelen, misanthropen en atheïsten. Het beeld van de joden als mensenhatende misdadigers wordt in de loop van de laatste drie eeuwen v. C. gaandeweg zwarter en hatelijker totdat ze in de eerste eeuw n. C. zozeer worden gedemoniseerd (het zijn Grieken-verslindende kannibalen) dat het tot anti-joodse geweldsuitbarstingen komt in Alexandrië (38 n. C.). In de eeuwen daarna gaat het christendom in deze geschiedenis van jodenhaat een nieuwe rol spelen doordat het motief van deïcide (godsmoord) en afwijzing van Gods heilsboodschap wordt ingebracht. De beschuldiging van de moord op Jezus Christus zal tot ver in de 20ste eeuw een dominante rol blijven spelen in het kerkelijke antisemitisme, sinds de 19de eeuw aanzienlijk versterkt door theorieën over de raciale inferioriteit van de joden.