het aanbidden van andere goden dan alleen de God van Israël, vooral in de vorm van beelden of afbeeldingen van afgoden. Dit is een bijbels verbod (Exod. 20:4-5 etc.), dat echter in de Hellenistisch-Romeinse tijd verder werd toegespitst vanwege de veelvuldige contacten met niet-joodse culturen in deze periode waarin godenbeelden alom tegenwoordig waren.
In vele nabijbelse joodse geschriften wordt de strijd tegen de afgoderij fel gevoerd (zie bijv. de Brief van Jeremia). Ook in het vroege christendom wordt idolatrie radicaal afgewezen. De rabbijnen beschouwden afgoderij (avoda zara) als een van de drie hoofdzonden (naast moord en zware sexuele overtredingen) en legden om die reden allerlei beperkingen op aan de omgang van joden met aanhangers van andere religies. Angst voor verregaande assimilatie aan de nietjoodse omgeving speelde daarbij zeker een rol. Het hele Talmoedtractaat Avoda Zara is aan dit thema gewijd.