Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

WIT, JACOB DE

betekenis & definitie

een vermaard Historieschilder, hadt tot geboorteplaats de Stad Amsterdam, in den Jaare 1695. Zijn stadgenoot ALBERT VAN SPIERS was zijn eerste leermeester in de beginzels der Schilderkunst.

Vervolgens begaf hij zich na Antwerpen, deels om door de onderrigtingen van den beroemden Historieschilder JACOB VAN HAL nog verder te worden opgeleid; deels ook om zijn voordeel te doen met de wereldvermaarde Kunstgewrogten van RUBBENS, VAN DYK en andere Meesters, in die Stad in grooten overvloed voorhanden. Met eenen schat van tekeningen voorzien, keerde DE WIT, naa verloop van eenige jaaren, te rug na zijne geboortestad. Spoedig kreeg hij hier de handen vol werks, eerst met het schilderen van Portretten, en vervolgens van Historien. Omtrent het Jaar 1730 wierdt hij, door zijn overkunstig schilderen in ’t graauw, inzonderheid vermaard. De vrugt daar van was, onder andere, een Kunstgewrogt, ’t welk ’s Mans penzeelkunst, bij de laate naakoomelingschap, zal vereeuwigen, zo lang her Amsterdamsche Raadhuis voor de vernielingen des tijds, of voor andere verwoestingen, schootvrij zal bewaard blijven. Het kunstkundig oog aanschouwt, met opgetogens bewondering, het volheerlijk stuk, ’t welk , ter breedte van vijfenveertig, en ter hoogte van negentien voeten en een halven, den geheelen Westiijken wand der Raadkamer in het gemelde Stadshuis beslaat. Het verbeeldt de bijeenkomst der Zeventig Oudsten van Israël, voor de Tente van MOZES. Door Burgemeesteren was, den Jaare 1733, de volvoering van dit Tafereel aan DE WIT opgedraagen. De Jaaren 1736, 1737 en 1738 hielden hem daar mede onledig. Nog verscheiden andere Kunstgewrogten van de zelfde hand verlieten deeze Kamer.

Onder andere trekken de aandagt tot zich, zekere vier Basrelieven, zijnde zo veele kleine Graauwtjes. Lang moet ’er het oog op muren, om zijnen eersten misslag te ontwaaren, welke dezelve voor in wit marmer gehouwene stukken aanziet.

Bij WAGENAAR kan de Leezer eene uitvoerige beschrijving der onderscheidene Zinnebeelden, in deeze Kamer voorhanden, vinden. Wij zullen dezelve hier niet herhaalen. Boven dit alles pronken eenige Roosche Kerken binnen Amsterdam met de voortbrengzels van DE WIT’S Kunstpenzeel; om thans van stukken van minder aangelegenheid niet te gewaagen. Onze onsterflijke Kunstenaar overleedt, in zijne geboortestad, op den twaalfden November des jaars 1754, in het negenënvijftigste jaarzijns ouderdoms. Lieden, nog in leeven, en welke met DE WIT gemeenzaam hebben omgegaan, getuigen van hem, dar hij niet slegts door zijne ongemeene begaafdheden, maar ook door zijn zedelijk karakter, eene algemeene agting hadt verworven. De echtverbintenis, welke hij, in den Jaare 1724 hadt aangegaan, wierdt met geene kinderen gezegend.

Zie VAN GOOL, J. WAGENAAR, Beschrijving van Amsterdam.

< >