Bekend zijn de geschillen, onder de Roomschgezinden, in den aanvang deezer Eeuwe, hier te lande ontstaan, tusschen de Aanneemers van de Bulle Unigenitus, dat zijn de Voorstanders van het Pauslijk gezag en de Aanhangers van den vermaarden JANSENIUS. Het zogenaamde Utrechtsche Kapittel hieldt het met de laatsten.
De Aardsbisschoplijke Stoel, door het overlijden van zijnen voorgaanden bezitter, viel ledig in of omtrent het Jaar 1725. Toen verkoos het Kapittel den gemelden KORNELIUS STEENHOVEN, met oogluiking der Regeeringe, tot Aardsbisschop, en gaf ’er kennis van aan het Roomsche Hof, met ootmoedig verzoek om bevestiging op deeze verkiezing. Doch dit Hof, misnoegd op het Kapittel om deszelfs verkleefdheid aan de gevoelens van JANSENIUS, die voor Ketterij of afvalligheid wierdt aangezien, zondt geen antwoord. Ook andere Hoven toonden hun misnoegen over de stoutheid der Utrechtschse Geestliikheid, als welke zich, naar hun inzien, tegen ‘s Paussen oppermogend gezag hadt durven aankanten. De Raad van Venetie, in ‘t bijzonder, koos de zijde van den H. Vader, en deedt, door zijnen Gezant in ‘s Hage, eene Memorie inleveren, bij welke de Algemeene Staate verzogt wierden, met hun hoog gezag tusschen beiden te treeden, en de Utrechtsche Geestlijkheid tot de gehoorzaamheid aan haaren Geestlijken Herder, den Paus, te rug te brengen.
Dikwijls en op onderscheidene tijden herlazen wij het antwoord, ’t welk Hun Hoog Mogenden den Venetiaanschen Gezant te gemoete voerden. Gaarne gunnen wij hetzelve hier eene plaats, naardien de beginzels van Godsdienstige Vrijheid en Verdraagzaamheid, welke hetzelve ademt, nooit te veel herhaald, tot eere en luister van derzelver Voorstanders, en overeenkomstig met den aart en inhoud des redelijken Euangeliums, nimmer diep genoeg kunnen worden ingeprent.
„In Godsdienstige zaaken” (deeze merkwaardige taal voerden toen Hun Hoog Mogenden) „en die de Kerkentugt betreffen, moet de overtuiging alleen plaats hebben, zonder den minsten dwang. ’t Staat elk vrij, in zaaken van Godsdienst, te gelooven, ’t geene hij oordeelt bekwaam te zijn, om de Zaligheid te verwerven. Wij oordeelen” (vervolgt het antwoord) „dat onze Godsdienst de beste is, en wij wenschen, dat alle onze Onderdaanen zig ’er aan onderwierpen; maar wij willen niemand daar toe dwingen. Elk belijde zodanigen Godsdienst, als hij den besten oordeelt; mids dat hij zich maar als een goed en getrouw Onderdaan gedraage. Op deezen voet gedoogen wij de Roomsch-Katholijken, zonder ons met hunne bijzondere geschillen te bekreunen. Wij kunnen ons gezag, volgens de onverbreekelijke Grondwetten van ons Gemeenebest, niet gebruiken, om die geschillen te beslegten. Veel min kunnen wij gedoogen, dat men een vreemd gezag zou aanwenden, om iemand te verpligten, tot het verlaaten van zijne gevoelens, of tot eene blinde onderwerping aan hem, dien men den naam van Oppersten Herder geeft. Wij zijn verpligt, de eene partij, zo wel als de andere, tegen de yervolging te beschermen; en nooit kunnen wij toestaan, dat het Roomsche Hof, in onze Staaten, eene onbepaalde magt oeffene.”
Zie Europ. Mercurius 1725.