Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 20-10-2022

GEERTSEMA, JOHANNES

betekenis & definitie

was, in het Jaar 1748, Burgemeester te Groningen, en moest aldaar, door baldadige muitemaakers, zijn Huis en goederen zien plonderen; waar toe aanleiding genoomen was uit de gerugten, dat in Friesland de pagten waren afgeschaft. Het oproer werd aan den gang gebragt door eenige schippersgasten, die, geduurende eenige dagen, met een boot op wielen gezet, zig de Stad lieten doorrijden, schietende en blaazende onophoudelijk Wilhelmus van Nassouwen.

Onder dit bedrijf, vraagden ze ook aan de Huizen der voornaamste om een drinkpenning, doch waren, zo als zij voorgaven, aan het Huis van den Burgemeester niet naar hunnen zin ontvangen, ’t Zij dat dit de waare oorzaak der woede, of daar van een andere heimelijke reden was, het graauw viel op het Huis aan, dat deerlijk geplonderd werd; zelfs werd de koets uit den stal gehaald en in ’t water gesmeeten. Mevrouwe GEERTSEMA, die niet had willen, wijken, werden de klederen en sieraaden van ’t lijf gerukt. Met groote moeite stilde men dit oproer, en nam eenige muiters in hegtenis, drie van welke, eenige dagen daar na, gegeesseld en gebannen werden, bij welke gelegenheid wederom een geweldig oproer ontstond, laatende het volk, dat den Scherprechter te lijf wilde, zig nauwelijks door de Bezetting beteugelen. ’t Oproer aan het Huis van GEERTSEMA scheen intusschen aangelegd, om het Erfstadhouderschap in ’s Prinsen manlijke en vrouwelijke nakomelingen, waar toe in dit Gewest nog niet beslooten was, met geweld door te dringen: want nog dien zelven avond haalde het gemeen verscheidene Heeren uit hunne Huizen, en dreef ze naar ’t Stadhuis, daar zij eerlang gedwongen werden, de afkondiging te doen.

Zie Vaderl. Hist. XX. Deel, bl. 203, enz.

< >