Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

CAUCI of Cauchi

betekenis & definitie

ook Chauchen, een volk, afkomstig van de Skijthen, die men wil dat uit Asiën in deze Landen gekomen zijn, en van JAPHET hunne afkomst ontleenen. PICART, die, onder alle zijne goede zaaken, veele beuzelingen opdischt, meent dat zij reeds ten tijde van ABRAHAM de Duitsche taal gebruikten.

Indien dit al zo ware, zal de uitspraak zeer verschillende geweest zijn. Hunne eerste verhuizing uit Asiën, meent men, zou geschied zijn, naar de Crim, Moskoviën, Lijfland, Polen en Duitschland. Voorts stelt men dat zij naderhand het Gottische Rijk opgericht hebben, vanwaar zij geduurig uitloopen namen in andere landen. Want zij waren (zegt TEMPLE) gelijk een groote Bijekorf, die, door de sterke voortzetting, en de gezondheid van lucht en landstreek, zeer vermenigvuldigende, eenige zwermen uitdreef, welke elders plaats moesten zoeken. Op die wijze heeft ook een deel van hun zig te Breemen, Oldenburg, en in geheel Oost-Friesland nedergezet, welke den naam van Chauchi behouden hebben. Een ander deel van hun, den naam van Saxones, Saxen, voerende, heeft zig te Staden, en op de daar rondom gelegene Landen, nedergeslagen. Van dezen ontleenden zij, die in de nabuurschap dezer Landen woonden, hunne afkomst, schoon niet op éénen tijd en op eenerleie wijze; maar het eene volk sproot uit het andere. JUSTUS LIPSIUS erkent en houdt de Duitsche Westphalingers voor onze voorouders: vermids ik weete, zegt hij, dat 'er de Nederlanders hunne afkomst van hebben. Dus zou dan onze oorsprong gezogt moeten worden in de Oude Saxen, die zig, uit hoofde van de boschrijkheid dezer Landen, allereerst aan de rivieren, en wel aan den Rhijn, de schoonste van Duitschland, nederzetteden. Doch die redeneering kan wel omtrent een gedeelte van de Nederlanders, maar niet omtrent het algemeene gros, steek houden.

De Cauchers, of wel de Oostfriezen, worden verdeeld in Groote en Kleine. Voor de Groote of Meerdere houdt men de Bremers, Lunenburgers, enz., voor de Mindere of Kleine, de Embders, Groningers en Ommelanders. Zij worden, gelijk uit het zo even gezegde blijkt, gehouden voor de oudste van de Germanen, zijnde reeds lang vóór onze Tijdrekening beroemd geweest. Veele invallen zijn door hen gedaan, in Holland, Zeeland en Utrecht; in welke laatste Provintie zij zelfs hunne woonplaats gehad hebben. Bewijzen daarvan vindt men in de benaamingen van sommige Steden en Dorpen, naar hun genoemd, als Caukerk, Caudorp en Cauwerve. Veele van hunne verrichtingen vindt men gemeld bij TACITUS, VAN DER HOUVE, SCHOTANUS en anderen. De Dichter CLAUDIANUS noemt hun Caucos, stellende de Sicambren en Caucen als bewooners van den Rhijnstroom; hen plaatsende aan beide de Rhijndeuren, Helium en Flevum.

Hoe de Chauchen GERMANICUS hunnen dienst aanboden; daarna, onder het beleid van GANASEUS, in Neder-Germanien vielen; met de Saxen vereenigd, de Betuwe aantastten, en door JULIAAN overwonnen zijn geworden, zullen wij hierna kortlijk melden. Dat zij, gelijk sommigen, verkeerdijk, willen, de eerste bewooners dezer Landen niet geweest zijn, en dat zij met de Catten geen eenerlei volk uitgemaakt hebben, is, voor de kundigen, te bekend, dan dat wij ons daarover behoeven uittelaaten. Liever willen wij zien, wat ALTING van hun zegge.

Cauci, Chauci, zijn, (zegt hij) van oudsher genoemd geweest, dezen, die langs den oever van de Eems, daar eb en vloed van de zee gaat, tegen over Friesland woonden: zijnde een volk de Friezen gelijk, in afkomst, lichaamsgedaante, taal, dapperheid en zeden; maar sterker in getal, en eenen geheel anderen Staat uitmaakende, zo lang de Roomsche heerschappij in Neder-Germanië in stand was; doch na dat dit wingewest gekomen was aan de Franken, waarmede zij hadden aangespannen, zijn de Chauchen niet alleen onder dezelve regeering gekomen, maar hebben ook den naam van Friezen aangenomen, en hebben die van Oost-Friezen tot op dezen dag behouden: ‘t schijnt dat zij hunnen ouden naam niet gekreegen hebben naar den aart des lands, maar naar hunnen aart en inborst: mannen van oude beroemde dapperheid en trouwe, openhartig en vrolijk van aart zijnde; mannen die zig niet laaten tergen, worden door de Duitscher Kautzen genoemd; en Tacitus toont ons, dat hunne geaartheid zodanig was, als hij zegt: de Chauchen, een zeer aanzienlijk volk onder de Germaanen, die hunne grootheid liefst door gerechtigheid willen handhaven, zonder begeerlijkheid, zonder heerschzucht, gerust en afgezonderd leevende, verwekken geene oorlogen, en stroopen nergens met moorden en rooven, en dit is een voornaam bewijs van dapperheid en magt, dat zij niemant verongelijken, om boven anderen de overhand te hebben: echter heeft ieder van hun de wapenen klaar, en als de nood hun roept is ’er fluks een leger op de been, en men ziet helden en paarden; hebbende in stilheid dezelve achting als in den krijg.

Verder schrijft hij hun groote en uitgebreide landpaalen toe, zo dat ze beginnen van Friesland af, en een gedeelte van de Eems, tot aan de Elve beslaan, (welke grenzen Plinius en Ptolomeus hun mede toeschrijven) paalende ter zijde aan de Angrivarien, Chamaven, Dulcibinen, en andere volken min befaamd dan zij, tot dat zij zig met een bogt uitstrekken tot in het land der Catten. Op dat geene ‘t welk nu reeds onder deze grenzen begreepen is, maakt Cluverius zeer aardige gissingen, die echter geene bijzonderheden behelzen: wat de gelegenheid des lands en levenswijze betreft, daarvan zegt hij: Wij hebben gezien de Cauchen, die meerdere en mindere genoemd worden, alwaar de groote zee, met een barre vloet, tweemaal elken dag en nacht, geweldig op en afloopende, alles overstroomt, vertoonende alzo een eeuwig verschil van de natuur, waar door men kan twijfelen, of men het voor een gedeelte land of zee moet houden: daar woont dat elendig volk op hooge heuvelen, aardhoopen en terpen met handen gemaakt, na de waarneeming van de hoogste vloeden aangelegd, waarop dan hutten gesteld zijn; dus zijn zij gelijk vaarenden, als de wateren het omliggende land bedekken, maar schipbreukelingen, als die weder gezakt zijn.

De visschen met de wateren afzakkende, vangen zij rontsom hunne hutten. Het mag haar zelden gebeuren vee te houden, en dus ontbeeren zij de melk, die hunne nabeuren voedt; ja zelfs zijn zij ontstoken van de jagt op wilde beesten. Van wier en biezen draaijen zij koorden, die zij als netten voor de visschen spannen. Bij de leemachtige aarde, met handen bewerkt, meer door wind, dan door de zon gedroogt, warmen zij hunne spijzen en lichaamen, door de koude noorde winden bevroozen; al hun drank bestaat in het water dat uit den Hemel valt, en dat zij in kuilen voor hunne hutten gegraaven, opgaaren.” Zo schrijft ALTING.

Laat ons hier nog bijvoegen, dat DRUSUS GERMANICUS, na dat hij, in een scheepsstrijd, de Ansibaaren of Amsibaaren overwonnen en de Friezen te ondergebragt had, de eerste der Romeinen was, die door de Veenen heen gedrongen, en in het Land der Chauchen gekomen is. Een wijle tijds daarna heeft zijn broeder TIBERIUS hen in genade aangenomen, de wapenen ontnomen, en de eenige Ruiterbende onder hen gelaaten. CAEZAR GERMANICUS, zoon van DRUSUS, heeft, in beide zijne togten tegen de Cheruseen, getrouwe Krijgsknechten in hun gevonden. Na dat zij onder CLAUDIUS, afgevallen waren, zijn zij weder te onder gebragt, door PUBLIUS GABINIUS SECUNDUS, die daarvan den toenaam van CHAUCUS ontleend heeft; hebbende, op dien zelfden tijd, van de Marsen, die mede deel in den opstand hadden, den Arend weder gekreegen, welken de Romeinen, sedert de nederlaag van VARUS, gemist hadden.

Bij hunnen inval in Neder-Germanien, zouden zij, door CORBULO, vreeslijk gehavend, ja mogelijk geheel verdelgd zijn geworden, zo niet CLAUDIUS hun verboden had, geweld tegen de Germanen te gebruiken, en de bezettingen aan deze zijde van den Rhijn te rug te doen komen. Nogthans waren zij zelven oorzaak van het verlies der vrede, vermits zij, onder de regeering van NERO, hunne nabuuren de Amsibaaren uit hun land verdreeven. Bij den opstand der Batavieren tegen de Romeinen, kozen zij de maatregelen van CIVILIS, en vereenigden zig met hun. Die oorlog geëindigd, en zij weder onder de magt der Romeinen geraakt zijnde, bleeven zij daar onder, doch niet langer, dan tot aan de regeering van MARCUS AURELIUS. Deze opstand en inval in de Nederlanden kwam hun, echter, duur te staan: want zij werden toen, door DIDIUS JULIANUS, ten dien tijde Landvoogd, en naderhand Keizer, nevens meer andere volken, overwonnen en beteugeld. Deze wisselvalligheden schijnen geduurd te hebben, tot dat zij ten deele den naam en het bondgenoodschap der Franken, ten deele der Friezen, en ten deele der Saxen, hebben aangenomen; ‘t welk dan ook de oorzaak van hunne naamsverdelging geweest is.

< >