Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

BURG, LEIDSCHE

betekenis & definitie

een aloud gebouw, strekkende daardoor tot sieraad der Stad. De Burg is niet alleenlijk het oudste gebouw van die Stad, (daar dezelve voorheen buiten lag, maar nu sedert jaaren hewaards binnen staat) maar was ook een van de voornaamste Sterkten van Holland. De oudheid of stichter daarvan is met

geen zekerheid te noemen: hierom is het ook van weinig nut, den Lezer te vermoeijen met het geen bij JAN GERBRANDSZ. VAN LEIDEN van HENGISTUS, dien hij voor den stichter van den Burg houd, verhaald wordt; te meer, daar S. VAN LEEUWEN met genoegzaame redenen aantoont, dat dit alles beuzeltaal is. Dit, echter, houden meest alle Schrijvers voor zeker, dat de Burg ouder dan de Stad zelve is, en ook voor den oorsprong daarvan moet gehouden worden, vermits, onder derzelver bescherming, de eerste bewooners zig hebben nedergezet. Van tijd tot tijd aangegroeid zijnde, is het eindelijk tot een Stad geworden. Dit behoeft op loutere gezegden niet voor waarheid te worden aangenomen, daar men duidelijk zien kan dat de Burg buiten aan de eene zijde der Stad gedaan heeft; en dit bewijst tevens haare oudheid: vermits Lugdunum Batavorum, omtrent twintig jaaren vóór CHRISTUS geboorte, gebouwd werd; welk Lugdunum, waarschijnelijk, bestaan heeft in het Kasteel en de sterkte van deze Burg, en de onderhoorige Landzaaten daar rondsomme. Want ten dien tijde wist men, in deze landstreeken, nog niet van bemuurde deden: waarom TACITUS ze ook bewoonde vlekken noemt. Dus zou men MINUCIUS PLUNEUS als den dichter hiervan kunnen houden; ’t welk wij, echter, voor geene zekerheid ter nederstellen.

In het jaar 1610 werd dit gebouw, door den Landmeeter JAN PIETERSZ. DOUW, gemeeten, en groot bevonden vijf honderd en twaalf vierkante roeden: te weten, het benedenste plein driehonderd, de schuinsche hoogte, met het gangpad aan den afgemuurden kring, honderd vier-en-veertig roeden, en de bovende kring met den muur agt-en-zestig roeden. De grond of voet van de Burg is veel hooger, dan de gemeene grond der Stad. Aan de oostzijde heeft dezelve een bekwaame steenen stijger van omtrent vijftig trappen, waarlangs men gemaklijk tot op de Burg klimt. Op den grond van het bovende plein is een dikke muur gebouwd, van bijna een-en-twintig voeten hoog, kringswijze beslooten, bevattende, met het muurwerk, de gemelde agt-en-zestig roeden: zodat daar boven een bekwaam gangpad blijft. Binnen aan het muurwerk eenige trappen opgaande, komt men op een verheven overwulft pad, van waar men onderscheidelijk niet alleen de Stad Leiden, maar ook de omliggende schoone landsdouwen, Dorpen en Lustplaatsen kan overzien.

In dit opperste gedeelte of binneperk ziet men een zeer diepe put, waardoor men, naar het zeggen der ouden, onder de aarde door, tot aan Katwijk op Zee plagt te gaan. Doch dit vertelzel vindt bij lieden van oordeel geen het minste geloof. De opgaande schuinte is rondom met allerleije vrugtboomen bezet. Waartoe nu deze Sterkte gediend hebbe, daarover zijn de gedachten mede zeer verschillende. Buiten twijfel is dezelve aangelegd om de bewooners dier landstreeke te beschermen tegen den aanloop der vijanden, en ook tegen den overlast der wateren, die zij, toen de Rhijn nog bij Katwijk in zee liep, bij stormwinden, ruim zo veel als hunne vijanden te vreezen hadden: en om die reden vermoed men dat de hoogte van den grond gemaakt is. De Burggraaven droegen, zo veel mogelijk ware, zorg voor de Burgzaaten, ter bescherming zo wel tegen het water als tegen de vijanden.

Men vindt, en wij hebben het ook ter zijner plaatse gemeld, dat ALKEMADE aan eene beschrijving van deze Burg gearbeid heeft; doch mijns wetens is dezelve onder zijne ongedrukte werken blijven liggen. Men zie verder SMITS, in zijn Schatkamer der Nederlandsche Oudheden. De afbeeldingen daarvan zijn menigvuldig.

< >