Betlem, ook Beelhem en Bielhum genaamd, zijnde de naam van een Klooster, bij Deutecom gelegen, dat voortijds zeer beroemd was, en het recht had om uit deszelfs Monniken eenen Priester in de Kerk van Doesburg aan te stellen. Die van Deutecom gaven, in ‘t Jaar 1282, onder REINOLD VAN NASSAU, eersten Graaf van Gelder en Zutphen, aan deeze Conventiaalen of Kloosterbroeders, den vrijen uit- en ingang, door hunne Stadspoort, om reden dat ze van de Broederen bekostigd was; en boven dien nog voor altoos deel aan hunne Privilegiën en Vrijheden.
HENDKIK VAN NASSAU, derde Graaf van Gelder, deed hetzelve, voor de Monniken van de Orde van ST. AUGUSTYN, zeer prachtig van den grond ophaalen; welke bouwing in het Jaar 1160 voltooid werd. Eerst droeg het den naam van Bielhem, naderhand dien van Bethlehem; ook is het wel St. Laurens-Huis genaamd. Van tijd tot tijd zijn, door verscheidene Vorsten, Vorstinnen, Heeren en Vrouwen, zeer groote giften van Landerijen, Tienden en andere Inkomsten daaraan geschonken, waardoor het in rijkdom zeer toenam, en (volgens VAN HASSELT, in zijne Historia Gelriae), in groote ongeregeltheden uitbrak.
Zie PONTANUS, Geldersche Geschiedenissen, p, 29, 86, 93, 96 en 110.