(Iem.) waarschuwen, bep. met de gedachte aan het gevaar of nadeel dat men zou kunnen ondervinden; - ook in ’t alg.: (iem.) op de hoogte stellen, inlichten, informeren, berichten, een seintje geven.
Vergeet nooit die man heel minzaam te groeten, heb ik mijn vrouw verwittigd, BOON 1972, 137.
Ze (zag) door het matglas van de scheidingsdeur iemand op de vloer van het kantoor liggen. Onmiddellijk ging ze de overburen verwittigen die op hun beurt de rijkswacht van Zoutleeuw alarmeerden, Gazet v. Antw. 14/6/1977.
Een ongeval in de familie? Verwittig ook de vakantiegangers via kolom «V» de gratis rubriek voor dringende vakantieberichten, Gentenaar 28/7/1977.
Op zekere dag is Rik van huis weggegaan. Verdwenen zonder iemand te verwittigen, zonder enige bagage. We waren eerst niet van plan hem op te sporen, Vrouw en Wereld sept. 1977, p. 35.
Het behoort tot hun verantwoordelijkheid om de nationale overheid te verwittigen bij gebeurlijke onveiligheden, Voetgangers 1978, 5.
Een keukenklok met minutenteller: een veilig middel tegen vergeetachtigheid. Ze verwittigt u wanneer de taart klaar is of wanneer de eieren hard gekookt zijn, Rijk d. Vrouw 29/8/1978, p. 51.
Opm.: Door alle excerpenten wordt verwittigen als veroud. en ongebruikelijk gekenmerkt. In de standaardt. komt het woord uitsl. voor in zeer deftig taalgebruik (freq. 2), in de verb. iem. van iets verwittigen, op de hoogte brengen, doen weten, onderrichten van -.