Vaak in toep. op een gezin (vader, moeder en kinderen); een kroostrijke familie, groot gezin; - familie verwachten, zwanger zijn.
Opm.: In de standaardt. in deze toep. wel als adressering.
Sam.: familieboom, stamboom; familiedoktoor, familiedokter, huisarts, huisdokter; familiekunde, genealogie; familieleven, gezinsleven, in advert.: dienstmeisje gevraagd..., inwonend met familieleven, met huiselijk verkeer; familievader, huisvader, gezinshoofd (gall., naar fr. père de familie) (B. had een familievader gedood, zei men. Hij maakte een jonge vrouw weduwe en twee kinderen tot wezen, en iedereen wist dat de dode president zó zelden tijd had om werkelijk familievader te zijn, VAN REMOORTERE 1965, 91); familievergunning, familiegraf (Gevolgd van de teraardebestelling in de familievergunning op het kerkhof van Hoevenen, Gazet v. Antw. 8/4/1977).