1. Voorts, vervolgens, daarnaast, daarenboven, ook nog, bovendien.
Ze weet aan wie ze een trossel (druiven) zal geven: een aan de pastoor ..., een paar aan haar zuster ..., en verders aan kennissen en vrienden, TIMMERMANS, Symforosa 43 (1918).
2. Voor de rest, voor het overige; overigens.
Swaen ... bezag met ... droevige oogen zijn vriend Pirroen aan, die zich verders lijk altijd kort en dwars ... gedroeg, TIMMERMANS, Anna-Marie 168 (1921).
Opm.: In de standaardt. sinds lang veroud.; ook in Nederl. gewest, nog bekend.