Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vatten

betekenis & definitie

1. (Iem.) te pakken krijgen; in ’t bijz.: arresteren, gevangennemen.

Heel even heft hij het hoofd, naar de man die daar geroepen heeft. En hij herkent hem: het is het Appelke! Ha, toch ene die men niet kunnen vatten heeft! BOON 1975, 244.

Een van hen slaagde er nog in op het voertuig te springen en er vandoor te gaan. Hij werd echter niet veel verder door een politiepatrouille klem gereden. De andere werd na een korte achtervolging gevat in de Breydelstraat, Limburg 31/8/1976.

Deze verdachte werd in Diest gevat en naar Antwerpen overgebracht, Nieuwsblad 20/5/1977.

En nu ... weet Aaron, een door Son gehuurde man, Frank te vatten op een avond dat hij rond de distilleerketel sloop, Gazet v. Antw. 30/7/1980.

Tweede terrorist te Brussel gevat, Laatste Nieuws 30/7/1980.

2. (Iem.) aanrijden.

De knaap werd al fietsend gevat door een auto en gewond, Limburg 28/8/1976.

Donderdag ... werd X. ... door een traktor met opligger ... gevat toen ze met de fiets aan de hand aldaar het kruispunt... overstak, Gazet v. Antw. 8/4/1977.

Toen hij de weg overstak om van de ene plakplaats naar de andere te gaan, werd hij door een auto gevat. Hij overleed tijdens zijn overbrenging naar het ziekenhuis, Nieuwsblad 18/4/1977.

In W. waar (zij) bij het oversteken van de straat in de buurt van de ouderlijke woning door een auto werd gevat en gedood, Nieuwsblad 20/6/1977.

3. (Iem.) inhalen (na een achtervolging). Door de felle jacht viel het peloton uiteen. De vijf achtervolgers werden het eerst gevat en daarna ook Renier en Hesters die ongeveer 70 km. aan de leiding fietsten, Gazet v. Antw. 4/7/1977.
4. In de verb. iem. bij zijn woord(en) vatten, iem. op zijn woorden vangen (NOË z.j. (± 1976), 44).

< >