Stal (voor vee, paarden enz.); in ’t bijz. in toep. op de gezamenlijke stallen van een boerderij; - soms bep.: bergplaats, bergruimte, berging van een huis.
- Zie ook stallage.
Boer Koezen werkte met de knechten op het veld en Merelke had met vaste hand de teugels van het bedrijf in keuken en stallingen overgenomen, LANGENS 1947, 226.
Hun stallingen worden als beste-kamers geboend, TEIRLINCK 1952, 1, 20.
Het huisje waar hij woonde was het kleinste van ’t gehucht: één kamer was er. Hij zat, at en sliep er. En in de stalling hield hij een geit en wat konijnen. Hij bewerkte een stukje grond en haalde er aardappelen en bonen uit, DE PILLECYN 1962, 21.
In de toevallig leegstaande stallingen naast de hoeve waren drie vuurhaarden aangestoken, Gentenaar 10/5/1977.
Heel de herrie draait rond de Blakmeershoeve in H., waar de twee bewoners elkaar niet kunnen luchten: de 41-jarige W.V.S. die het woonhuis bij de hoeve betrekt, klaagt sedert jaren over het gedrag van J. K., die de stallingen in huur heeft, Gentenaar 26/7/1977.
De hoeve had uitbreiding genomen, er was aan de stallingen verbouwd en verbeterd, er was meer welstand, Gentenaar 16/8/1977.
Opm.: In de standaardt. wel in de volg. bet.: het stallen (van vee, van voertuigen); loods, garage enz. waarin rijwielen of auto’s worden gestald; geld dat men betaalt voor het stallen. - In de bet. ‘stal (voor vee e.d.)’ in de standaardt. veroud., hoewel nog vermeld in versch. handwdb.