Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

schok

betekenis & definitie

In de gemeenz. uitdr. op schok gaan, zijn, aan de zwier gaan, zijn; ook in neutrale zin: op stap, de hort op gaan of zijn.

Zelfs de gehate militieloting was een voorwendsel om een gansche week «op schok te gaan», VAN LOOY 1945, 78.

Veel vrouwen gingen gezamenlijk op schok, en dronken jenever dat de sterren erbij draaiden, STREUVELS 1964, 24.

Toen we die hele namiddag met onze registreerapparaten waren op schok geweest, zochten we even verpozing buiten Jeruzalem, in de vroegvallende avond, Vrouw en Wereld juni 1975, p. 17.

< >