Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

stap

betekenis & definitie

1. In de verb. op stap gaan, stapvoets gaan, ook: in de pas lopen; m. betr. t. de gewone manier van gaan van een paard (in tegenst. tot draf of galop): in de stap gaan (gall., ter vert. van fr. aller au pas) (In de standaardt. wel: weggaan, er vandoor gaan, aan de zwier gaan enz.); - op stap rijden, stapvoets, langzaam rijden (gall., ter vert. van fr. rouler, passer au pas).

Gravin Martha liet het paard op stap gaan. Van in de dreef kon zij in de verte de lichten van het kasteel zien, VAN HEMELDONCK 1945, 33.

In verband met de ... werkzaamheden voor de metro in Brussel staan op sommige tramtrajecten bordjes met de ... tekst: «op stap rijden», Taalb. 1970, III, 149.

2. In de verb. stappen aanwenden, vrij gebruikelijke contaminatie van: stappen doen of ondernemen, en: pogingen aanwenden; - op zijn stappen terugkeren, terugkeren, rechtsomkeert maken; ook fig.: op zijn schreden terugkeren, iets op een andere manier proberen enz.

De Gouverneur heeft beloofd stappen aan te wenden om aan onze wensen te voldoen, Keurig Ndl. 1973, 305.

3. In de bijw. uitdr. alle stappen, vaak, dikwijls. Als er iets in de geburen te doen was, - en dat was alle stappen, - gelijk feesten, stoeten, processies, jubilees, was ik daar steeds te vinden, LIA TIMMERMANS 1962, 20.

< >