Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

rieken

betekenis & definitie

In Vl.-België het gewone woord voor: ruiken; - iem. niet kunnen rieken, iem. niet kunnen luchten, uitstaan.

Luc heeft enkele trouwbrieven verzonden aan studiemakkers en vrienden. Vader Verstegen en de steenbakkers uit de streek moeten het maar rieken wanneer hij trouwt, WACHTERS 1946, 178.

Nu had ik Tamboer van mijne kant ook liggen. Hij kost Gille niet rieken. Toen ’m tegen de donker met Boeboeske de herberg binnenkwam zei ik zo op een gewone toon: „Tamboer, ik heb met Gille afgesproken, hij komt in mijn plek hier ..., ik weet dat ge dat alle twee liever hebt.” Tamboer bezag me lijk een mutte die een trein ziet voorbijrijden, CLAES 1960, 88.

Hij was stil-gelukkig weer thuis te zijn, tussen de gewone dingen van eiken dag, den rammel van den S. Gummarustoren te horen en den geur van onze koffie weer te rieken, LIA TIMMERMANS 1962, 73.

Het was, zei ze alsof ge tot op de straat al de fijne dingen kondt rieken die bij de notaris op de tafel kwamen, DE PILLECYN 1962, 27.

Voor Jooskens Mie, deze grijsgeworden landloopster, begint het iets van een toneeldrama te krijgen, het begint naar een schouwspel te rieken, BOON 1975, 189.

De magere velden, door vroege vorst en twee hitteperiodes verdroogd, rieken niet meer naar groen. De rivieren stinken, Bond 27/8/1976.

Afl.: berieken, beruiken, besnuffelen.

< >