1. In gemeenz. taal het meest gebr. woord voor achterwerk: achterste, bips, kont, billen enz.; iem. (een klap) op zijn poep geven; op zijn poep krijgen, in toep. op ondeugende kinderen: een tik op de billen krijgen.
Voor ons was vooral de tweeling een probleem: twee luierkinderen die, om er netjes uit te zien, twee truitjes en tien broekjes per dag nodig hebben. Daarbij verdragen de tere poepjes van onze lieverdjes geen papieren luiers, Vrouw en Wereld juni 1976, p. 5.
Opm.: In de standaarde wel in de bet.: wind, scheet; drek, uitwerpselen (van mens en dier).
Sam.: poep(e)gat, (gemeenz.) inz. in de kindert.: achterste, bips; op zijn poepegat vallen; ook als liefkozende ben. voor een kind (door de moeder): wel! mijn (klein) poepegatje! zijt ge schoon aan ’t spelen?; poepenholleke, (gemeenz.) aars, ook: achterste, bips; poepzak, (plastic) regenjek, regenjas die opgevouwen wordt tot een klein zakje, dat op de rug wordt gedragen door middel van een elastische ceintuur om de taille (Als we met de club gaan wandelen, nemen we altijd onze poepzak mee tegen dat het gaat regenen, Gehoord te Boom juli 1978).
2. In de gemeenz. spreekt, zeer frequente vorm voor: pop (als kinderspeelgoed); met de poepen spelen; - vand. ook scherts, of liefkozend in toep. op een meisje of een jonge vrouw: pop(je); dat is een knap(pe) poep(eke); - bij vogel- en duivenliefhebbers: ben. voor het wijfje; duivin.
En het clownke uithangen terwijl ik je poep was, zal ook wel bijna tot het verleden gaan behoren, Vrouw en Wereld sept. 1977, p. 18.