Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

lorejas (lorias, loerias)

betekenis & definitie

Ondeugende kerel, deugniet, schelm; ook: lomperd, leegloper; soms bep.: schoft; slungel.

- Zie ook de dialectwdb., o.a. BO, C., J. en S.

Voor dat winkelraam stond altijd, op de uren dat men daar wachtte om naar het college te trekken, de ene of andere grote lorejas van een student, met belangstelling naar de linten en kantjes ... te loeren, CLAES 1950, 91.

’t Is alles brassen en zwieren en slampampen wat de klok slaat. „Ik speel mee!” zei Ahasvérus, want het scheen wel dat die stralende vraten en lorejassen zich door geen nutteloos gemijmer den duivel lieten aandoen, VERMEVLEN 1962, 42.

Houtekiet ... ligt in het midden op de rug met gekruiste benen en rookt gezapig een lange stenen pijp. Tot de duivel die hem wil omkeren zegt hij: pas op, lorejas, breekt mijn pijp niet, of ge zult wat zien, WALSCHAP 1963, 369.

Haar aan den dans te zien was een schouwspel dat ieder in verrukking bracht...; oude loeriassen bij wien ’t laatste vuur weer oplaaide, drumden om van naderbij hun ogenlust te voldoen en kwijlden er bij van genot, STREUVELS 1964, 51.

< >