1. Lende; soms bep.: taille; een fijne lee hebben; - het op zijn lee hebben, het op zijn heupen hebben; iets op zijn lee nemen, er zich druk om maken, iets als een belediging opvatten enz.; met iem., iets op, in zijn lee zitten, ermee in zijn maag zitten, ermee opgescheept zijn; het lag op, in mijn lee dat -, het lag me op de leden, ik had er een voorgevoel van; het lag op mijn lee dat er een ongeluk zou gebeuren .
Voor dat zij de trap afdaalt, heeft hij haar in de leen gevat en tegen zich aangedrukt. Zij verwacht dat hij haar zoenen zal, TEIRLINCK 1952, 2, 60.
Met dat mens zat ik op mijn lee! En als ge nu zoudt denken dat ze daarmee een engel van ’n vrouw moest zijn, dan zijt ge al zo wijd mis als ik toen ik er mee trouwde, CLAES 1960, 11.
Toen pakte ’n piot heur ... in heur lee en sprong er mee de dans in, CLAES 1960, 21.
’t Zijn die woorden die me bekanst in ’t maleur hebben gebracht. Want Gust nam het op zijn lee, hij zei dat ’m nooit van iemand schrik had gehad, CLAES 1960, 23.
2. Scharnier, hengsel (van een deur, een venster enz.).