1. In versch. verb. die in de standaardt. niet (meer) voorkomen: koek(en) van één, hetzelfde deeg zijn e.d., in toep. op pers. van dezelfde soort, met dezelfde gebreken enz.: met hetzelfde sop overgoten zijn, één pot nat zijn, van één deeg zijn; soms bep.: dezelfde geschiedenis, weer hetzelfde (als uit het verband blijkt).
Het wijf van Citroen deed zeer geheimzinnig en hield staande dat „ze” die arme mijnheer Kips in een valstrik gelokt en dan laffelijk afgemaakt hadden. En Pol zelf had „men” versmoord, om van hem af te zijn, want moeder en dochter waren koeken van ’t zelfde deeg, ELSSCHOT 1960, 234.
De substituut zei dan in ’t Frans aan de rechter dat die kerels de waarheid trachtten te verduiken, waarop de rechter in ’t Frans gromde dat het volk daar in die hoek al koek van één deeg was, DE PILLECYN 1962, 101.
Het sprong af, ik bedoel de vrijage, ik heb geen geluk met mijn venten, ten hoogste een jaar en bam, herrie, met Ramadani was het koek van één deeg, scènes, meneer bleef savonds laat uit en was bovendien jaloers als ik uit bleef, GEERAERTS 1977, 168.
- Het is koek en deeg (tussen hen), het is koek en ei (tussen, met hen), zij zijn het goed eens, zij zijn dikke vrienden; ook m. betr. t. omstandigheden: zonder problemen enz.
Mon komt door de boomgaard. Daareven liep hij met de Moeder te konkelfoesen achter de kleine schuur. Het is weer koek en deeg tussen die twee. Het is een der vlagen, waarin zij akkoord komen. Vlagen van een dag of drie, nooit een ganse week, CLAUS 1958, 69.
‘Tja, tis overal iets,’ zei ik vergoelijkend. En op een toon of ik wou laten doorschemeren dat het ook bij mij op het werk niet al koek en deeg mocht genoemd, BOON 1977, 146.
2. Klein broodje, met amandelspijs, room of iets dergelijks gevuld: koffiebroodje; vaak in de sam. koffiekoek.
Wekelijkse bijeenkomsten elke vrijdag van 14 tot 18 u. in de Ten Nudezaal: ... koffietafel met koeken, Maand jan. 1977, p. 26.
3. In de verb. koek aan 't hart, ziekte, gekenmerkt door verschrompeling van een orgaan, veelal door onvoldoende voeding; atrofie. Zale Klet verzorgde de kraamvrouwen ..., ging op beevaart om kinders van koek-aan-’t-hert te genezen, enz., STREUVELS 1964, 20.
4. Koek(en) geven, krijgen enz., een pak slaag geven, krijgen; ook: iem. streng berispen; - vand.(?) in de soldatentaal (steeds in ’t mv.) voor: arrest of corvee (als krijgstuchtelijke straf); drie dagen koeken hebben, krijgen.
Ik kan niet lang blijven, want dan help ik een kameraad aan koeken. Dat is vast, de verloven zijn inqetrokken, maar dat is de eerste keer niet. Ik kwam even goeiendag zeggen, BIJDEKERKE 1948, 255.
Sam.: koffiekoek, koffiebroodje (Grote keus van koffiekoeken, Uit een informatiefolder Boom sept. 1976); - koekebak (Wdl.), pannekoek, flensje (’s Avonds bakten wij koekebakken met gist, LIA TIMMERMANS 1962, 80.
Het moet net zoals met koekebakken: ze even heet laten worden, vlug omkeren, een snuifje zout erover, en dan op een verwarmde schotel, BOON 1972, 116); koekeboterham (Wdl.), boterham van koekebrood (zie ald.).