Gekrenkt, geraakt, beledigd; ook: boos, verstoord; - als bijw.: kortaf; ook: precies; - ook als versterkend bnw., m.n. in de vorm knaks : verdomd.
Een telegram? Geef maar hier... en spaar uw beenen!” klinkt het knak, WACHTERS 1946, 104.
,,’k Heb ik in mijn leven veel gehoord en gezien,” zegt hij, „maar zo sterven, zonder pastoor „Daar kunnen wij niets aan verhelpen,” zegt Merans knak, OP DE BEECK 1947, 12.
„Kan ik er aan doen dat hij voor mij stopt?” vraagt zij, reeds eveneens knaks, WEYTS 1950, 86.
„Ze zijn mekander allemaal tegelijk aan ’t kussen. Terwijl iedereen het ziet!” En Fieneke daarop, ietwat knak: „Ze hebben gelijk... Ik zou ’t ook doen,” CLAES 1950, 92.
Eens had hij Iphigénie zodanig vermoeid met zijn knakse filosofie, dat zij, om hem kwijt te raken, vroeg of hij al ooit achter het huis de hei in gegaan was, waar ook enkele huizen moeten staan, WALSCHAP 1963, 334.
‘Ge weet dat wij van niemand geld aannemen,’ zegt Baert, echter lang niet zo knaks als zijn gewone decreten, WALSCHAP 1963, 395.
Sam.: knakaf, kortaf, kortweg, bits (Ik zei ... dat het goed weer was, maar hij antwoordde knak-af dat het niet waar was en ’t had ook in de morgen geregend, CLAES 1960, 29).