Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kazak

betekenis & definitie

1. Thans in toep. op iedere tas die men meeneemt om er dat in te bergen wat men bij zich wil hebben; vooral: boodschappentas, gereedschapstas, boekentas, dokterstas enz.; ook: ruime tas met grote bodem (en schouderriem), pukkel.

Zij bezag zijn hogen hoed en zijn zwart kazaksken en vroeg vol schrik: „Och Here toch, de Paster is toch zeker niet ziek, Mijnheer Doctoor?” LIA TIMMERMANS 1962, 27.

2. Lange overjas met brede mouwen (voor mannen); boezeroen; - ook: lange kiel of schort (voor vrouwen). Niet nodig het zondagspakje aan te trekken, hoor. De Meester wil gaarne Pia zien zoals zij hier rondloopt, met haar rood kazakje, blootvoets, en zonder broek, maar ge moogt ze wel een veeg geven van de spons, niet waar? TEIRLINCK 1952, 2, 123.

Hij heeft ... het aangesneden roggebrood onder zijn kazak gestoken, om straks onderweg ook nog wat te vreten te hebben, BOON 1975, 33.

- In versch. uitdr.: (zijn) kazak draaien, keren, van politieke richting of van mening veranderen, met alle winden meedraaien, de huik naar de wind hangen enz.; - iem. op zijn kazak zitten, geven e.d., iem. berispen, duidelijk de waarheid zeggen; ook: iem. belasteren, iem. afranselen enz.; - op zijn kazak krijgen, slaag krijgen; - het stof uit zijn kazak slaan, iem. afranselen.

Hij schreef stukken in de krant tegen de partij; doch niet lang meer, hij werd een soort van neo-fascist.... Doch ook dat duurde slechts de tijd van de aard- beien, hij keerde alweer kazak; ken je ‘Linkse Strijd’? VAN AKEN 1965, 138.

3. Bij uitbr.: schil, in de verb. patatten met de kazak eten e.d.; vand. ook: ongeschilde aardappel. Dat een arbeidersgezin met vier kinderen, welgevoed kan rondkomen met een dagloon van één frank zestig centiem, op voorwaarde dat ze het hele jaar niets anders vreten dan gerookte haring met kazakken, BRULEZ 1950, 44.

Afl./Sam.: kazakken, afranselen, ook: copuleren (van de man); - kazakdraaien (Wdl.), hierbij: kazakdraaier (Wdl.) en kazakdraaierij; kazakkeerder (Wdl.), iem. die van de ene partij naar de andere overloopt, overloper, afvallige, windvaan; kazakkeerderij (De betrekkingen met zijn vroegere vrijzinnige vrienden - waarvan enkelen hem zijn kazakkeerderij brutaal hadden verweten - moesten onvermijdelijk onder deze politieke wisselvalligheden lijden, BRULEZ 1950, 42.

Met cynische wellust enregistreert hij de vooruitgang van het arrivisme bij al zijn vroegere strijdgenoten en niets schijnt hem meer vreugd te bezorgen dan het nieuwste staaltje van kazakkeerderij. Vlaamse ruilhandel noemt hij dat, LEBEAU 1962, 95).

< >