1. In toep. op een schamele woongelegenheid: krot, keet; ook: oud, bouwvallig huis.
Verhelst (had) iets opgetrokken ... dat voor woning dienen kon, - ene kavete die enkel schamel beschutting gaf tegen ’t bar geweld van wind en kwaad weer, STREUVELS 1962, 87.
Bijna allen waren eigenaar van een hoekje grond
waarop zij zelf hunne kavete met stal en schuur hadden gebouwd; buiten kost en kleren kenden zij geen behoeften, STREUVELS 1964, 24.
2. Kroeg, café; vooral in toep. op kleine, slecht befaamde kroegen met lichtzinnig vermaak enz.; soms bep.: bordeel.
Brutaal sloeg hij zijn centen op den toog ..., brak glazen en werd buitengevochten. En zo nog eens de baan op, zwankelend van kavietje tot kabberdoes, of tussenbei snorkend met zijn gezicht tegen de aarde, VERMEYLEN 2962, 48.
De notaris voelde er zich niet op zijn gemak; ’t zag er niet veilig uit voor een treffelijk mens in die loense kavete, en hij miek voornemen er gauw uit te trekken, STREUVELS 1964, 118.
Misschien wel om ... langs den buitenkant, de kaveten en kabberdoeskes te bezichtigen waar gemene deernen woonden, waarmede Thyssen en zijne gezellen baldadigheden uithaalden, STREUVELS 1964, 227.