Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kastaar (kastar)

betekenis & definitie

Gemeenz., veelal pejor. ben. voor: kerel, inz. belhamel, haantje-de-voorste; - ook in toep. op een forsgebouwd, groot en krachtig persoon, vooral in de verb. een kastaar van een vent, van een kerel; - vervolgens ook in toep. op dieren of zaken die bijzonder groot zijn in hun soort.

Toen Filemon ... van de weerbarstigheid vernam om de waarheid ... voor God en de mensen aan het daglicht te brengen, maakte hij er een gewetenszaak van om zijn liefje tot redelijker gevoelens te bewegen: „Allee, meisje. Geen trunterijen! We gaan de hebzuchtige kastaar in soutaan eens een dansje leren!” BRULEZ 1950, 35.

Sieper moest bekennen dat Broeke een kastar van een kerel was, een sterke reus zou het moeten zijn om zulk een boom omver te trekken, STREUVELS 1964, 196.

Hij breekt een heel brood stuk, en werpt de brokken met forse zwaai over het wateroppervlak. ’Zulke kastaars zitten erin!’ zegt hij... ‘Snoek, bliek, rode vissen en puiten’, BOON 1977, 136.

< >