(Bij een woning behorende) tuin, zowel bloemen- als moestuin; soms bep.: boomgaard; ook: park (inz. bij een kasteel).
Ik ken geen heerlijker symbool van de beschaving dan een jardin à la française of de goddelijke hovingen van Hampton Court, GIJSEN 1959, 120.
Vader en moeder woonden ... de stemmige liturgische diensten bij in de abdijkerk en wandelden daar in de hovingen tot aan de boerderij, LIA TIMMERMANS 1962, 141.
Hij spaarde een jachtwaker uit voor de notabelen die er eigenaar waren van de wilde hovingen en de ongebroken stukken land, DE PILLECYN 1962, 36.
Toen zijn vriendin ... besefte dat zij Baro niet kon helpen, vluchtte zij langs het achtergebouw en de naburige hovingen, Gentenaar 9/5/1977.
Aardappelen, boontjes, tomaten en nog veel meer dreven in het rond. De diepliggende hovingen stonden woensdag in de vooravond nog steeds blank, Gazet v. Antw. 18/8/1977.