Vonk (eig. en fig.), glinstering; geen gensters slaan, (fig.) niet goed presteren.
De genster wilskracht om de droom in werkelijkheid om te zetten, knettert maar niet op, JONCKHEERE 1967, 56.
(We) sloegen het ritme van de tamtam op de aarde die gensters afgaf, GEERAERTS 1977, 48.
Omdat L.C. de verre tocht aanvat met een kern, die vorig seizoen geen gensters sloeg en die van de transfermarkt met twee Oostenrijkse vraagtekens thuiskwam, Gentenaar 12/8/1977.
Ook o.a.: VAN HEMELDONCK 1946, 13. VERMEYEN 1947, 7. STREUVELS 1964, 267.
Afl./Sam.: gensteren, vonken, (fig.) fonkelen. (Hij sloeg de ogen neer en sprak moeilijk en met weerzin. Hij die anders steeds zo geestig de woorden deed gensteren, LEBEAU 1962, 36.
Niets kan ooit de charme vervangen van gensterende, gloeiende kolen, Vrouw en Wereld sept. 1975, p. 27); - gensterregen, vonkenregen (Gevreesd werd immers dat de gensterregen die soms vanuit het brandend hotel naar de huurwoningen als het ware toespoot, ook daar brand zou verwekken, Gentenaar 23/5/1977).