Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

frazelen

betekenis & definitie

Van kleine kinderen: stamelen, (iets) stamelend zeggen; van jonge vogels: (zacht) zingen; overdr. ook van natuurgeluiden: suizen (van de wind in gebladerte), murmelen (van een water) enz.

De eenzaamheid van de vrouwen en het frazelen van de kleinen, wier vader ergens in Belgie ligt, werpen te donkere schaduwen op de bekende dingen, BLOMMAERT 1945, 209.

Daar klonk plots dichtbij ’n heerlijke meisjesstem over de stille meersen. Zelfs de vogelkes... hielden ’n ogenblik met kwetteren en frazelen op, LANGENS 1947 28.

Met zijn mini-vingertjes wijst hij naar de radio’s, b.h.’s en mama’s en hij frazelt poeje-poeje. Ook het konijn op de Bruna-poster is poeje-poeje, en het boerinnetje dat naar de markt gaat krijgt dezelfde naam toebedeeld, Vrouw en Wereld maart 1975, p. 39.

Afl.: gefrazel, gestamel, ook overdr.: gesuis (Een voor een moesten ze nu op de trede komen, om daar met luide stem - en dat verschilde van haast onverstaanbaar gefrazel tot luidkeels geroep - hun naam en voornaam te laten hooren, PEETERS 1931, 106. Maats begroeten mij, hun geklets is als het gefrazel van blaren op den wind, VAN HEMELDONCK 1946, 226).

< >