1. Van pers., inz. van vrouwen: lief, aardig, bevallig; veelal tevens met de connotatie: keurig, voortreffelijk; vlug en bijdehand; - zelden van mannen: goed, aangenaam, veelal tevens: eerlijk; vand. ook: intiem.
De Kempenaar pinkte een oogske naar ’t jente vrouwke, LANGENS 1947, 173.
Een jong, dapper en djent meisken, bevallig in haar blauw fluwelen casaquin, BRULEZ 1950, 81.
Met drie zulke djente dochters, in een ordentelijke herberg langs de grote baan, zou ’t volk er naartoe stromen, STREUVELS 1964, 127.
(Hij) begroet iedere vertrouwde klant tegelijk als de rijke oom uit Amerika, als het slaapje uit de diensttijd, als de beste vriend uit de schoolbanken en als de djentste boemel-compagnon, THEYS 1964, 101.
2. Van pers. en zaken: net(jes), keurig, schoon; op orde.
Gister en heel den nacht gewerkt, me-jonk. Ivo zal ogen opzetten; is het niet djent? ’t Lag hier ook lijk een levende duivel, mijn vent zou wel peinzen dat we in een hondsnest leven, STREUVELS 1962, 27.