Tevredenheid, voldoening; blijdschap; vooral in de verb. van -, uit (puur) contentement.
Terwijl Melanie deze (fles bourgogne) ontkurkte had pater Norbertus uit puur contentement, omdat de strop toegesnoerd was rond de rijke prooi, de meid een ferme klap op haar achterwerk gegeven, BRULEZ 1950, 36.
«We gaan kommissies doen, Charel,» zei Tamboer, «we moeten deze avond voor ’t vaderland zorgen.» Zijn ogen lachten van kontentement, CLAES 1960, 83.