1. Handel; handelsverkeer; soms bep.: commercie (met pejoratieve nuance).
Aan de pakken lijnwaad en lakense stof ontdekte ik, dat ook de Couvreurs er waren. Wanneer dreven die nu eigenlijk commerce? BOON 1961, 113.
De commerce valt niet stil omdat Club eindelijk kampioen van België is, Knack 18/4/1973, p. 83.
De «commerce» tussen de rijke Westerse landen en de arme ontwikkelingslanden laat nog veel te wensen over, Vrouw en Wereld april 1976, p. 39.
Zit het gevaar er niet dik in dat ook de gehandicapten in het straatje van competitie en concurrentie en commerce worden gejaagd? Bond 17/8/1976, p. 1.
2. (Handels)zaak; winkel; bedrijf; een goede commerce hebben.
Sedert de dood van Anzelien-zaliger zat ik daar alleen, en zette de kommèrs voort, en ik verkocht daar alle soort van suikergoed, sjokolat, tabletten, enz., CLAES 1960, 5.