1. Gesloten.
Zij buigt zich over hem en zacht raakt zij met haar lippen zijn halfbeloken mond, TEIRLINCK 1952, 2, 57.
2. Verborgen, geheim; vand. ook: vervaagd, vaag, donker; ontoegankelijk enz.
Er zou niets gebeurd zijn dan een toevallige reeks ontmoetingen die het oppervlak der beloken herinneringen vluchtig hadden doen rimpelen, VAN AKEN 1965, 156.
De studie van L. V. omvat drie delen. In het eerste worden de vooroorlogse wortels van het AKVS geschetst, en zijn activiteit in de beloken jaren van 1914-1918, Alumni 1980, 3, 19.
Opm.: In de standaardt. volledig veroud., behalve in de verb. beloken Pasen.
Afl.: belokenheid, (litt. t.) (af)geslotenheid, afzondering; vaagheid, ondoorzichtigheid (Hij houdt van eigen en gevrijwaarde belokenheid en in deze geslotenheid wordt hij verinnigde, soms voor ons hoogmoedige, afzondering, JONCKHEERE 1967, 18.
Luc van Brabant woont in titels vol belokenheid: ‘Op de hielen van mijn leven’, ‘Verzen van tussen de dagen’ enz., JONCKHEERE 1967, 77).