Aan bloedarmoede lijdend, bloedarm, bleekzuchtig, anemisch; ook fig.: futloos.
God... zond de slang: het onheil-symbool dat later school zou maken in de mond van anemieke schoolmeesters, VAN HECKE 1966, 83.
De auteur is aan zijn menselijke minderheid theoretisch ontstegen en dat hij, als arend, een anemiek lam naar zijner bergen top heeft gezeuld, in plaats van een vet, is gewoon een misverstand, JONCKHEERE 1967, 135.