Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 29-01-2021

opsmoezen

betekenis & definitie

(1931) (inf.) aanpraten; op de mouw spelden.

• Heeft ie de man een gaskachel opgesjmoesd, een stuk blik voor honderd en twintig gulden, bij zijn gezond, een soortement van blikken trommel die nog geen twee knaken waard is. (Maurits Dekker: Amsterdam. 1931)
• Nou kan je twee dingen doen. Je kunt je blijven doodstaren op het stuk dat nog niet is ingehaald en je daarover een complex van minderwaardigheid opsmoezen. Maar je, kunt natuurlijk ook de nadruk leggen op het veel grotere stuk dat wel is ingehaald.' (Het vrije volk, 19/02/1959)
• Het werd mij te veel het bekende opsmoezen van een niet van je af te schudden schuldgevoel en te weinig een verklaring van de oorzaken waaruit deze oorlogsellende voortkomt. (Algemeen Handelsblad, 09/01/1968)
• 'En hebben ze je daar dat ding opgesmoesd?' vroeg de kastelein. (Simon Carmiggelt: Brood voor de vogeltjes. 1974)
• Een slijmerd eerste klas. Lieve grietjes in verslempte troelen veranderen. Heroïne opsmoezen om het schandegeld te kunnen vangen. (Het Parool, 16/10/1982)

< >