(19e eeuw) (Zaanstreek) opsporen, opsnorren.
• opsnarrelen, zw. ww. Daarnaast opsnorrelen. Opsnorren, opsporen, machtig zien te worden. // Ik zeI zien of ik niet wat liedjes opsnarrelen ken. (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971. Aanvullingen)