(19e eeuw) (inf.) opeten. Kijk ook onder smikkelen*.
• Opsmikkelen, w., b. — Opsmullen, lustig opeten, B. Hij had honger en hij smikkelde alles op. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• Opsmikkelen. Opeten. Syn. opmuizelen. (J. De Vries: Westfriesche woorden. 1909)
• Hier, smikkel maar op… (A.M. de Jong: Het geslacht Verhaegen. 1956)
• ‘Wat nou?’ vraagt Aai verwonderd. ‘Moet je niet? Hier jong, pak het nou maar an en smikkel het maar lekker op.’ (Catalijn Claes: Bonte Harlekijn. 1970)
• (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)
• 'Lekker samen dat kippepootje opsmikkelen,' zegt zijn vrouw. (Jan Wolkers: De kus. 1977)
• In dat bedrag zitten alle ingrediënten en je mag tenslotte je eigen kooksels en baksels zelf opsmikkelen of meenemen.(Nieuwsblad van het Noorden, 12/02/1983)
• Beschuit met aardbeien opsmikkelen en een extra voorraadje voor thuis via een ouderwetse veilingklok kopen... (De Telegraaf, 13/06/1991)