Gibea (hebr. gib'ah).
Deze naam, die hoogte betekent, was een zeer geëigende aanduiding van een stad, die immers bij voorkeur op een minder toegankelijke, dus hoog gelegen plaats gebouwd werd. De naam komt dus in het OT als plaatsnaam vaak voor, en het is niet altijd meer uit te maken, welke plaats precies bedoeld is. De voornaamste is Gibea van Benjamin (Joz 18,28), tussen Jeruzalem en Rama. De stad zou in het tijdvak der Richters verwoest zijn (Ri 19v; vgl. Hos 9,9; 10,9), maar Saul kon er weer wonen (1Sm 10,26; 22,6), zodat de stad ook Gibea van Saul genoemd wordt (1Sm 11,4; 15,34; Js 10,29). Na de regering van Saul moet Gibea zijn betekenis verloren hebben; het wordt alleen nog maar genoemd in de oorlogen met de Babyloniërs en de Romeinen. Gibea wordt vrij algemeen geïdentificeerd met de teil elfül. Opgravingen onder leiding van W. F. Albright in 1922 en 1933 hebben aangetoond dat de stad uit de 12e of 13e eeuw vC dateert en omstreeks 1000 vC (door Saul?) weer werd opgebouwd, met zeer dikke muren en een kleine burcht. Het is onzeker of deze stad identiek is met Gibea van God, waar Saul volgens Samuels voorspelling een groep profeten zou ontmoeten (1Sm 10,5.10) en een filistijnse stadhouder (?) gevestigd was (13,3). Misschien moet dit Gibea van God gezocht worden in het tegenwoordige ramallah, waarvan de naam dezelfde betekenis heeft.Lit. Opgravingsberichten in AASOR 4 (1924) 1-160 en BASOR 52, 1933, 6-12. Verder: BRL 191-193. Abel 2, 334v. S. Linder, Sauls Gibea (Uppsala 1922). O. Eissfeldt, Der geschichtliche Hintergrund der Erzählung von Gibeas Schandtat: Richter 19-21 (Festschr. Beer, Stuttgart 1935, 19-40). A. van den Born, Haggib'ah et Gib'on (OTS 10, 1954, 201-214). L. A. Sinclair, An Archaeologlcal Study of Gibeah (AASOR 34v, 1960, 1-52). [v. d. Born]